Essentie:
Partijen discussiëren over de vraag of de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de huwelijksgemeenschap in verband met een onder uitsluiting verkregen erfenis (art. 1:94 oud BW).

Samenvatting:
De vrouw heeft tijdens het huwelijk onder uitsluitingsclausule een erfenis ontvangen van haar vader van in
totaal € 158.796,57. De erfenis is op de privérekening van de vrouw gestort, die daarvan diverse betalingen heeft verricht voor de kosten van de huishouding, kosten van de maatschap en consumptieve bestedingen. In tegenstelling tot de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:504), waar sprake was van onder uitsluiting verkregen schenkingen die waren overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen die tot de huwelijksgemeenschap behoorde, oordeelt de rechtbank dat in onderhavige kwestie de gemeenschap niet is gebaat door de onder uitsluiting verkregen gelden. In casu is de erfenis immers altijd op de privérekening van de vrouw blijven staan. Daarnaast heeft de vrouw erkend dat het geld grotendeels is aangewend voor de kosten van de huishouding toen daarvoor onvoldoende inkomsten waren ex. art. 1:84 BW. In zoverre heeft de vrouw volgens de rechtbank dan ook geen vergoedingsrecht.
Ten aanzien van het vergoedingsrecht van de vrouw wegens de door haar betaalde werktuigenloods (kosten van de maatschap) wordt een nominale vergoedingsvordering aangenomen.

Achtergrond:
In deze annotatie staat centraal de discussie over de vergoedingsvordering op de huwelijksgemeenschap in verband met een onder uitsluitingsclausule verkregen erfenis/gelden (recht van reprise). Partijen waren in 1994 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De man heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Daarnaast hebben partijen een aantal nevenverzoeken aan de rechtbank voorgelegd, waarbij met name het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht in deze annotatie nader wordt belicht. De vrouw heeft op 28 november 2001 een bedrag van € 158.796,57 ontvangen op haar ING-rekening krachtens een erfenis onder uitsluitingsclausule zoals bedoeld in art. 1:94 lid 2 onder a BW. De vrouw heeft in februari 2003 € 100.000,= opgenomen en op een andere rekening op haar naam gestort bij de ING. De bedragen zijn grotendeels besteed aan de kosten van de huishouding. De vrouw heeft daarnaast in januari 2009 een bedrag van € 40.000,= overgeboekt naar de rekening van de maatschap van partijen en aansluitend daarop is de factuur van een werktuigenloods voldaan. De vrouw maakt aanspraak op een vergoedingsrecht jegens de huwelijksgemeenschap (reprise) van € 158.796,57, en voor het geval de gemeenschap niet in staat zou zijn het volledige vergoedingsrecht te voldoen, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij een vordering op de man heeft ter hoogte van de helft van dit bedrag.

Vergoedingsrecht op de gemeenschap?
De vraag die de rechtbank aldus moet beoordelen, is of de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap, dan wel op de man, en zo ja ter grootte van welk bedrag. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de geldbedragen die onder uitsluitingsclausule zijn geschonken, buiten de huwelijksgemeenschap blijven. Maar wat gebeurt er dan vervolgens zodra deze gelden op een (gezamenlijke) bankrekening worden gestort en er nadien allerlei betalingen worden gedaan van deze rekening? Ontstaat er aan de kant van de vrouw dan een vorderingsrecht op de huwelijksgemeenschap gelijk aan het ontvangen bedrag?

Recent is door de Hoge Raad geoordeeld over een soortgelijke kwestie (ECLI:NL:HR:2019:504), welk arrest een einde zou moeten maken aan de uiteenlopende opvattingen die in de literatuur en jurisprudentie zichtbaar zijn over de rechtsfiguur van de vergoedingsvorderingen ex. art. 1:94 lid 2 onder a BW. Met name het Hof ’s-Hertogenbosch lijkt uiterst terughoudend in het toekennen van een vergoedingsvordering, met name indien privévermogen niet meer individualiseerbaar aanwezig is en/of consumptief is besteed (bijv. ECLI:NL:GHSHE:2017:4872). Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat alleen al met de voldoening van de privégelden op een bankrekening van de gemeenschap een vergoedingsrecht ontstaat. Waaraan de gelden nadien zijn besteed is alsdan niet relevant (ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1977). Het Hof Den Haag heeft in zijn arrest van 11 oktober 2017 geoordeeld dat in het geval de gelden zijn opgegaan door consumptieve uitgaven, dit in beginsel nog niet betekent dat een vergoedingsvordering niet kan worden verzilverd (ECLI:NL:GHDHA:2017:3780). Daarnaast bevatte de huwelijksgemeenschap in dat geval nog voldoende activa om de vordering te voldoen, zodat het hof tot de conclusie kwam dat een vergoedingsrecht in dat geval gerechtvaardigd was. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 15 april 2019 (zie hiervoor) dat de door de vrouw ontvangen schenkingen uitsluitend haar toekomen en dat nu die schenkingen in de gemeenschap terecht zijn gekomen, er sprake is van een recht op vergoeding. Voor consumptieve bestedingen, vakanties, e.d. maakt de Hoge Raad geen uitzondering. Oftewel: alles moet terug? De Hoge Raad benoemt gelukkig nog een aantal uitzonderingen. Argumenten op basis waarvan het vergoedingsrecht jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt betreffen het geval dat uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zouden zijn betaald, de situatie dat uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de vrouw geen aanspraak op een vergoeding zou maken, en ten slotte de situatie dat de vrouw minder heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe zij in haar verhouding tot de ander ex art. 1:84 BW gehouden was. Hoe deze uitzonderingen van de Hoge Raad moeten worden geïnterpreteerd, is nog niet duidelijk, maar de Rechtbank Limburg doet naar mijn mening een poging. In onderhavige uitspraak oordeelt de rechtbank dat de erfenis altijd op privérekeningen van de vrouw is blijven staan (mijn inziens terecht een cruciaal verschil). De gemeenschap is aldus niet onmiddellijk gebaat bij de onder uitsluiting verkregen gelden. Bovendien was niet in geschil dat de vrouw de gelden grotendeels (met uitzondering van € 40.000,= ten behoeve van de werktuigenloods) heeft aangewend om de kosten van de huishouding te voldoen, omdat partijen daartoe onvoldoende inkomsten hadden. Op grond van art. 1:84 BW komen de kosten van de huishouding ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten, en voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover die inkomens ontoereikend zijn, komen de kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Voor de rechtbank is vast komen te staan dat de vrouw in zoverre dan ook geen vergoedingsrecht heeft, omdat zij met haar privévermogen een bijdrage heeft geleverd aan de kosten van de huishouding toen er onvoldoende inkomsten waren.

Het lijkt erop dat de rechtbank hiermee invulling geeft aan de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering dat de vrouw ten opzichte van de man minder heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe zij gehouden was. Voor wat betreft de door de vrouw betaalde € 40.000,= op de rekening van de maatschap van partijen, heeft de rechtbank daarentegen wel een vergoedingsvordering aangenomen, omdat daardoor aantoonbaar met privévermogen is geïnvesteerd in gemeenschappelijk vermogen van partijen. De rechtbank stelt de vordering van de vrouw (nominale vergoeding) op de huwelijksgemeenschap vast op € 40.000,=, dan wel indien het gemeenschappelijk vermogen onvoldoende is, van € 20.000,= op de man.

Een mening vanuit de praktijk:
De Hoge Raad hanteert in het arrest van april 2019 een strikte lijn, terwijl in de praktijk echtgenoten dit onderscheid tijdens het huwelijk niet zo strikt maken. Er wordt geld verdiend of ontvangen en dat geld wordt in de praktijk (uit vrijgevigheid) door partijen gezamenlijk uitgegeven aan de kosten van de huishouding, elkaar, vakanties, eventuele aflossingen, etc. zonder zich dan al bewust te zijn van de mogelijke consequenties op het moment dat het huwelijk wordt ontbonden, en één van hen daarvoor dan nog (veelal na enkele jaren) de rekening gepresenteerd krijgt. Een mening vanuit de praktijk is dat echtgenoten van een dergelijke vordering enkel op de hoogte zijn omdat de betrokken advocaten hen daarop moeten wijzen en dit juridische fenomeen uiteraard aandragen. Dat eventuele resterende gelden toekomen aan de echtgenoot die de erfenis heeft ontvangen, is dan uiteraard nog uit te leggen, maar dat dit ook betekent dat reeds al bestede gelden mogelijk moeten worden terugbetaald, is voor echtgenoten veelal onbegrijpelijk. Het lijkt er voor echtgenoten dan op dat je, in bijvoorbeeld het geval van een vakantie, gezelschap hebt gekocht c.q. nog moet afrekenen. Vooral als niet meer exact te herleiden is waar de gelden aan zijn besteed, is het mijns inziens aldus niet verdedigbaar om (zoals de Hoge Raad heeft beslist) de vergoedingsvordering in stand te laten.

De opvatting van het Hof ’s-Hertogenbosch, dat wordt bezien waaraan de erfenis is uitgegeven en of deze op de peildatum nog wel traceerbaar is, heeft in het licht daarvan mijn voorkeur, net zoals de onderhavige uitspraak. Ook dan kan er sprake zijn van een vergoedingsvordering in het geval dit klaarblijkelijk en ondubbelzinnig uit het uitgavenpatroon blijkt (bijvoorbeeld een investering in de woning). Ten slotte vind ik het met de rechtbank een cruciaal verschil of de gelden al dan niet op een eigen rekening dan wel op een bankrekening behorende (althans met saldo dat behoort) tot de huwelijksgemeenschap zijn gestort. Immers in dat eerste geval heeft de ontvangende partij het bestuur over de betreffende rekening en dient hij of zij de gevolgen van de eigen nonchalance voor zijn of haar rekening te nemen, en ben ik het onder andere met Klaassen-Luijten-Meijer1 eens dat in casu de vrouw in dat geval dient te bewijzen dat het privévermogen daadwerkelijk aan de gemeenschap ten goede is gekomen en daarvoor ook het (bewijs)risico draagt.
Tegen deze achtergrond bezien is onderhavige uitspraak een welkome uitspraak en ben ik benieuwd of er nog een vervolg komt bij het Hof ’s-Hertogenbosch.